Eiken sterven staande 

Willy Van Esch

Theatertekst - avondvullend - drie bedrijven

De rode draad van het stuk is een generatieconflict in de eerste jaren na de tweede wereld­oor­log. De land­bou­wers­fami­lie Ver­donck krijgt zeer zware tegenslagen te verwerken.

Guilliaume Verdonck, een bonk van een boer, kent het harde labeur en heeft zijn bedrijf zeer recent overgelaten aan zijn zoon Frans. Guilliaume kan echter niet verdragen dat zijn zoon tegen wil en dank toch getrouwd is met een stadsmeisje Christine. Hij verwijt Christine dat ze niks kent van de boerderij en ook nooit in de stallingen komt.

Christine, die in verwachting is, heeft vorige week één van de oudste eiken laten vellen, om alzo meer licht te krijgen in haar keuken. Dit is zeker olie op het vuur voor Guilli­aume. Een Ver­donck velde nooit een eik!

 

Het eerste bedrijf speelt zich af op oudejaarsavond. Het is winter en men verwacht de buren, die naar aloude gewoonte op oudejaarsavond hun magen komen vullen met koeken, vlaai en jenever. Elk jaar houdt Guilliaume een oudejaarspreek.

 

Maar dit jaar is er toch iets speciaals. Wisius, de oudste knecht is zopas door het schelfgat gevallen en geeft geen teken van leven meer....

 

"Eiken sterven staande" is niet alleen het verhaal van die oude eik, die de knechten, op bevel van Christine, hebben geveld. Het gaat over de 'oude eik Guilliaume', die, naarmate de tijd en de seizoenen verstrijken, door zware tegenslagen ten onder gaat.

 

Het is het verhaal van nieuw en jong leven dat, niettegenstaande alle miserie, de moed er niet bij verliest. Het is het verhaal van de knechten en meiden, van de oude en de jonge veearts, van de liefde en de zottigheid op het erf, van een stadsmeisje dat uiteindelijk de boerin van Hof ter Eiken wordt.

 

Het toneelstuk beschrijft de manier van leven, kort na WOII. De waarden die er toen waren zijn vandaag veranderd of verloren. Bijna geen enkele situatie in het stuk bestaat nog.

 

Niets uit deze tekst mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt op enigerlei wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur.

Uittreksel:

PERSONAGES

 

Oude boer:                              GUILLIAUME VERDONCK           

Jonge boer:                             FRANS VERDONCK                       

Vrouw jonge boer:                 CHRISTINE VANDERWEGEN      

Zus van Frans:                         LIES VERDONCK

Jonge knecht:                          CELLE                       

Meid:                                        FIEN                                                  

Stalknecht:                              WISIUS                                             

Kind (7-10) jaar:                     JONAS VERDONCK            

Oude veearts:                         TUUR SCHEPKENS                        

Jonge veearts:                         VALERE BOSMANS

Buurvrouw:                             MELANIE                                         

Buurman:                                WARRE                                             

Buurmeisje:                            TINNEKE

Buurjongen:                            RIKSKE         

Buurjongen:                            JOSKE

Vader van Christine:               MARCEL

Moeder van Christine:           CHARLOTTE

 

Karakters

 

GUILLIAUME VERDONCK:           Oude boer die de verantwoordelijkheid over het Hof ter Eiken overgelaten heeft aan zijn zoon Frans. Toch kan hij met moeite afstand doen van zijn baas-zijn. Hij is een koppig en nors type. Heeft altijd hard ge­labeurd. De dood van zijn kleinzoon Jonas kan hij echter niet verwerken.

 

FRANS VERDONCK:           Jonge boer, zoon van Guilliaume. Kent alles van de boerde­rij. Is jong en dynamisch. Heeft ook de harde trekken van zijn vader. Wanneer hij blind wordt, wil hij dit niet laten zien aan zijn knechten en meiden. Beseft dat hij nu meester is van Hof ter Eiken. Verdedigt steeds zijn vrouw Christine en probeert toch de kerk in het midden te houden.

 

CHRISTINE VANDERWEGEN:      Stadsmeisje, gehuwd met Frans, tegen de zin van Guil­liaume. Kent niets van de boerderij, maar groeit in het stuk tot de echte boerin van Hof ter Eiken. Het verlies van haar kind Jonas is een zware dobber om overheen te komen. Draagt een goed hart tegenover iedereen.

 

JONAS VERDONCK:           Zevenjarige zoon van Frans en Christine. Hij is voorbestemd om de boerderij later over te nemen. De oude Guilliaume wil hem alles leren over de boerenstiel. Maar zover komt het niet. Jonas verdrinkt onverwachts in de poel achteraan de boerderij.

 

 

LIES VERDONCK                 Dochter van Guilliaume Verdonck en zus van Frans Verdonck.

                        Jong en vrolijk. Melkt alle dagen de koeien. Geniet van het leven. Naarmate het verhaal vordert zal zij zich meer en meer om Guilliaume bekommeren. Ze is verliefd op Celle, maar tot trouwen komt het niet.

 

FIEN:  Al jaren de meid op Hof ter Eiken. Sedert de dood van Guilliaumes vrouw en zolang Christine er niet was, zwaaide zij de plak. Zij wil dit zo houden en pro­beert de eerste jaren, op alle moge­lij­ke manieren Christine te vernederen.

 

CELLE:           Jonge en vrolijke knecht. Zoals dat vroeger het geval was, komen knechten zelden in het woonhuis van de boer. Hij is daarom wat schuw als hij met Chris­tine alleen in de woonkamer is. Celle brengt de plezante noot in het stuk. Raakt verliefd op Lies, de dochter van Guilliaume. Raakt meer en meer ‘van den huize’.

 

WISIUS:         Oude stalknecht. Zorgt voor de beesten. Ziet verschijningen van Trezeke Wit­wel (een oud verhaal in Oplinter) en jaagt daarmee de mensen de stuipen op 't lijf. Toevallig of niet, maar net nadat hij Trezeke 'gezien' heeft, valt hij door het schelfgat en verongelukt.

 

TUUR:            Oudere veearts die zijn praktijk overlaat aan de jongere Valère. Hij is vergroeid met Hof ter Eiken en is een zeer goede vriend van Guilliaume. In tegen­stel­ling met Guilliaume echter beseft hij zeer goed wanneer zijn tijd gekomen is om af­scheid te nemen van zijn beroep.

 

VALERE:       Jonge veearts. Neemt de praktijk over van Tuur. Vanaf de eerste dag klikt het tussen hem en Frans. Naarmate de jaren verstrijken, zal hij lief en leed delen op Hof ter Eiken.­

 

WARRE en MELANIE:         Wonen op de hoeve achter het bos. Warre is getrouwd met Me­lanie en samen hebben ze negen kinderen, waaronder Rik en Tinneke. Als bewo­ners van de boshoeve hebben ze niet veel vrienden om mee te praten. Dat komt doordat ze vreem­den zijn.  Ze zijn arm. De grond is daar schraal en veel te dor. Er groeit geen mals gras voor het vee en het koren blijft er altijd pover.  Vrouw Christine brengt hen af en toe medi­cijnen en goed eten als de kleintjes ziek zijn.

Warre is wat stug. Als hij op oudejaarsavond op bezoek komt bij Frans, geneert hij zich niet om zich overdreven tegoed te doen aan de koeken.

 

RIKSKE:         Is de oudste zoon van Melanie en Warre op de hoeve achter het bos. Hij is een stevige jon­gen, die graag werkt. Hij is met zijn ouders op Hof ter Eiken ge­weest om het oudejaar te vieren, toen daar een knecht dood lag. Dat heeft indruk op hem gemaakt

 

TINNEKE:      Zus van Rik. Was ook op oudejaar op het Hof ter Eiken. De dode knecht zal haar altijd bijblijven.

 

JOSKE:           Derde kind van Warre en Melanie

 

MARCEL:      Vader van Christine. Is dokter in Brussel. Spreekt met een Brussels accent.

 

CHARLOTTE: Moeder van Christine, man van Marcel. Ietwat hautain. Spreekt ook met een Brussels accent.

 

Op de schouw staan er nieuwjaarskaarten. Prenten aan de muur van de Heilige Christoffel met Onze Lieve Heer op z'n rug, een koe en een kalf, een geschilderd portret van de oude Verdonck, foto's achter glas, een staanklok, borden op een rek, kast.

 

 

PROLOOG

Guilliaume zit in een oude rolstoel. Kijkt naar het publiek. Hij heeft een dikke jas aan en een muts tot diep over de ogen. Guilliaume vertelt op demente manier wat er in hem omgaat. We zien de oude boer zoals hij er zal uitzien op het einde van de opvoering (laatste tafereel ). Praat op sommige momenten zeer moeilijk.

 

Guilliaume     (knaagt op een stuk brood) Ge moet gene schrik hebben, ik ken er alles van. Maar de mensen denken niet na alvorens ze iets doen. // “Waarom zou ik?” hoor ik u zeggen. Niemand doet dat. Toen mijn vader zaliger de boederij aan mij overliet heb ik er ook niet over nagedacht. En onze Frans ook niet. En om van mijn dochter Lies dan maar te zwijgen. En zo zal het altijd blijven, want den boerestiel kan niet kapot gaan. De mensen kunnen toch niet zonder eten. (knaagt aan brood) En niemand heeft mij gezegd: “ge moet het zo, of zo, of zo, of zo doen!” (krijgt kouwe rillingen).

                        ‘t Is hier koud, of denk ik dat nu maar? (staart voor zich uit) Zijn mijn gedachten al gestorven? Ik zie mijn geest die reeds in een hel licht… nee… waar heb ik dat nog gehoord? Ze denken dat ik al doodga, (lach van een gek) hihi… (langzaam ernstiger) Ze willen dat ik doodga. (staart voor zich uit) Ga weg, gij met uw grijze jas en uw karnavalsmasker. Of denkt gij soms dat een Verdonck zomaar met iedereen wil meegaan? (zwaar ademend) // Dood? // Ik hou niet van dat woord. Ik ben bang… blijf bij me… blijf bij me tot morgenvroeg.

 

                        Hi hi hi (kijkt rond, lacht als geestesgestoorde)

                        Ik wou dat ik nog met mijne fiets door het dorp kon rijden. Ne keer den Berg op. // Maar dat zal niet meer gaan.  Onze onderpastoor reed altijd van rechts naar links naar rechts naar links den Berg op… hij peisde dat de weg daardoor platter was.

 

                        (ernstiger) Waarom is zij gekomen? Wat kwam zij in godsnaam vanuit de stad hier zoeken? (kijkt naar boven) Waarom hebt Gij haar gestuurd? ///

                        En toch was ze mooi, jong, freel. Oh, wat heb ik toch gemist. Ik had ze beter eens moeten pluimen …. (begint gek en onbedaarlijk te lachen), (dan ernstig) maar zij heeft me altijd pijn gedaan. Pijn…… weet ge wat dat is? Pijn?  Ge zult u afvragen waarom ik haar niet doodgeslagen heb. // Waarom eigenlijk niet? //

 

                        (Tot God) Waarom hebt Gij mijn kleinkind afgepakt? Hij was het schoonste dat ik ooit kreeg.

                        Maar zij (bedoelt Christine) zat met U in ‘t complot… of heb ik mijne kleinzoon gedood? Waarom kwam zij hier mijn leven kapot maken? ‘t Is altijd zo geweest. Die van ‘t stad denken dat wij hier in Oplinter alleen maar strontboeren zijn.…. Ik…. Ik… nee… ik heb dat niet gedaan…. Gij hebt ons ne cadeau gegeven….  Maar Ge hebt hem direct terug afgepakt… waarom? //... die nachtmerrie…

                        (korte pauze) Het gebeurde zo, zo vlug… zo snel.

                        (korte pauze) Zo plotseling, ik kon niks…. (wacht) niks…ik kon niks doen.

                        (korte pauze) Ik miste het accident, ik zag alleen de gevolgen.

                        Die historie geraakt niet uit mijne kop.

 

                        (Overgaan tot razernij) Ik wou dat ik God was. Ik zou de wereld trager laten draaien. De mensen manipuleren. Hen laten doen wat IK wil. Ik zou ze koeioneren. Ze zouden er uitzien als weerloze poppen met verstand van zagemeel. Geen einde. Geen regels. Geen verplichtingen. Geen zorgen. Geen zorgen over … //

                        (huilt tijdens laatste woorden, maar wordt snel terug rustig, heeft geen zorgen meer, herpakt zich)

 

                        Ik voel me goed. Mijn laatste optreden hier in deze harde wereld. Mijn laatste verzet. Ik wil aan de jongeren laten zien hoe ze het moeten doen… (pauze). Maar in mijn leven is het anders gelopen. Op zeker moment liep het fout. Verkeerde weg. Verkeerd lot. // Ik vergeef jullie allemaal.

 

                        Het wordt tijd dat je het allemaal zelf doet. Mijn tijd is voorbij.

                        (Komt stilaan recht uit rolstoel. Doet nu kleren van oude man uit, waaronder hij kleren van boer reeds aan had, en begint ondertussen stilaan te praten als boer Verdonck. Zo verandert hij in boer Verdonck ongeveer 15 à 20 jaar jonger)

 

                        En als ik zo terugdenk aan die tijd, dan merk ik dat in onze wereld veel waarden verloren gaan. De mensen moeten leren leven. Dat is moeilijker dan een kind leren lezen. Ze verstaan elkan­der slecht en willen dat alles is zoals ze zelf denken dat het goed is.

                        En zo begint mijn verhaal op de koude oudejaarsavond meer dan 70 jaar geleden in Oplinter.

 

EERSTE BEDRIJF

 

BUITEN -  Naast Bakhuis - ruziend: GUILLIAUME en FRANS VER­DONCK

GUILLIAUME is zeer verbitterd. Ruzie loopt hoger en hoger op.

Het is winter en koud. De dag is in de late namiddag. Er waait een scherpe vrieswind.

Achteraan rechts gaat men verder naar de stallen en het veld in. Alleen buiten is ver­licht. Andere dekor­delen don­ker.

 

Guilliaume      (scherp) Ik ben er altijd tegen geweest dat gij met haar zoudt trouwen. Chris­tine is een stads­vrouw, een vreemde kat.

 

Frans               Vader, dat is voorbij. Ik ben nu getrouwd met Christine. Trouwens, vorig jaar heb jij mijn huwe­lijk toch ook niet tegen­ge­hou­den.

 

Guilliaume      Dat was omdat je moeder dat zo wou. Ik deed het voor haar. Voor haar heb ik ja gezegd, voor haar heb ik in dat boek mijne naam geschre­ven. Niet voor Chris­tine. Maar ja, moeder is nu dood, en ze komt niet meer terug.

 

Frans               Maar je weet wat Christine voor mij....

 

Guilliaume      (snauwt hem af) Och kom! Jij zult nooit iets met haar kunnen aan­van­gen. Nog nooit is ze in de stal geweest. Niets kent ze van de boerenstiel, niets! Ze is van een ander soort, van de stad en dat zult ge d'er nooit uit krij­gen !

 

Frans               Maar ze zorgt toch goed voor ons. Ze doet het huishouden. En ik ben er zeker van dat het zijn tijd nodig heeft om te veranderen. Ze moet nog wennen.

 

Guilliaume      Op het Hof ter Eiken moet een boerin wonen. Iemand die de handen uit de mou­wen kan steken. Die niet walgt van de stank in de stallen!

 

Frans               En was dat ook zo niet met moeder?

 

Guilliaume      Nee nondedju! Het verschil is, dat die koeien kon melken en met paarden kon om­gaan als een man. Ze kwam van een grote boerderij en uw Christine komt uit de stad, waar haar vader dokter geweest is. Ik ken die fami­lie. Die hebben het heel hoog op!

 

Frans               (probeert te overtuigen) Dat heeft met ons niks te maken! We zien mekaar gaarne. We komen er wel.

 

Guilliaume      (laat zich niet van zijn stuk brengen - komt er steeds hoger in) En wat is dat: me­kaar gaarne zien? / Hé? /  Wat drift van de man, een vrouw die er hooguit van geniet, en dan? Ik heb hier op de boerderij ook al knech­ten be­trapt, met hun lief, ge kent dat. Ik zie ze soms liggen in den tas, het ene been boven, het andere onder, ge kent dat. En dan komen ze mij na een paar maan­den zeggen dat ze gaan trou­wen. En ze trou­wen. En als ge ze dan gade­slaat en de jaren zijn voor­bij, waar staan ze dan? De zottig­heid is weg, de drift is eruit, de vrouw heeft al een aantal kinderen gehad en heeft een doorgezakte buik gekre­gen, de kinde­ren hangen aan haar rok­ken, met besnotterde gezich­ten. Waar is dan de drift? Wat is er uit dat 'gaar­ne-zien' gegroeid? Is het dat wat ge wilt?

 

Frans               (neemt deze redenering niet) Vader, nu vind ik dat ge te ver gaat!

 

Guilliaume      Een vrouw die hier alleen maar de keuken doet, dat gaat niet. En nu ze een kind ver­wacht, zal het binnen enkele maanden nog moeilijker gaan. En wat hebt ge dan: een kind van u?

 

Frans               Wel het kind is toch van ons, wat is dàt nu?

 

Guilliaume      Welja, en dan? ‘t Is hier een boerderij hè! Uw kind moet grootgebracht worden zoals gij grootgebracht zijt! Nen echte Verdonck! En dat kan ze niet! Chris­tine is geen vrouw voor hier. Ker­mis­sen moet ze hebben en gaan dan­sen!

 

Frans               (schreeuwt) Da's nie waar! 't Is genoeg! Genoeg!

 

Guilliaume      (schreeuwt terug) Genoeg? Ik vergeef het haar nooit dat ze mijnen grootsten eik hier achter het woonhuis heeft laten weg­kap­pen. De Verdoncks rooien hun eiken niet. Dat brengt ongeluk.Voor haar komst hier zou dat onmo­gelijk ge­weest zijn. Uw zuster Lies zou dat tenandere nooit gedaan hebben. Maar zij, een vreem­de vrouw, die het zover heeft weten te brengen dat mijne groot­ste eik geveld werd!

 

Frans               Ze heeft dat laten doen omdat de bladeren van dienen eik het daglicht weg­na­men in de keuken./  En gij hebt toch vorige zomer de boer­derij aan mij overgedragen? Dus is zij nu toch de boerin van Hof ter Eiken. Zij is nu toch ook meester zeker!

 

Guilliaume      (razend) Het was onze grootste eik! Onze sterkste boom! Ons huis heeft altijd achter de rij eiken gestaan. /  Ik kan het nog altijd niet gelo­ven dat gij dat hebt toege­laten­. (pakt riek vast) 

 

Frans               Maar vader, de tijden veranderen!

 

Guilliaume      (pakt riek in ene hand en hemdboord van Frans in de andere) Van in ‘t begin zijn deze eiken met het huis van vader op zoon over­gegaan. Nie­mand heeft er ooit aan ge­dacht om ze te vellen. En nu gebeurt dit, door een vreem­de vrouw, één die niet op Hof ter Eiken thuishoort.

 

Frans               (tiert en trekt zich los) Christine is mijn vrouw. Daar kunt gij niks aan veran­de­ren!

 

Guilliaume      (schreeuwt al zijn opgekropte ergernis en verdriet eruit) Ja, één die niets af weet van zaaien of oog­sten en de stal uit­loopt als er een koe begint te bral­len. Eén die niet tevreden is met wat ze van God mee­ge­kregen heeft, maar zich opverft. En liever naar dans­muziek en getiere­lier zit te luisteren dan over de akkers te gaan.

 

Frans               Ge hebt uzelf niet meer in de hand. Ge weet niet meer wat ge zegt.// (lan­ge pauze - wil weggaan - draait zich terug om)

 

Guilliaume      (na een lange pauze - beiden weten dat ze te ver zijn gegaan) Goed, laat haar dat kind maar ter wereld bren­gen. Hier. We zullen er goed voor zijn, we zullen er een vroed­vrouw voor vinden en één van de meisjes zal erop letten.

 

Frans               Ik heb uw raad in deze zaak niet nodig. Dat kunnen Christine en ik zelf wel aan!  (loopt weg het bakhuis binnen - klopt eerst buiten zijn klompen af)

 

Guilliaume      En ge zoudt beter zorgen dat die merrie genezen geraakt! (stapt met scherpe grijns op gelaat het veld in) Non­de­mil­jaar­!! (riek in de grond – neemt direkt riek mee naar achter)

 

(Lichten buiten dimmen - lichten aan in de woonkamer)

( In de woonkamer. Op de schouw staan een reeks nieuwjaarskaarten. Christine en Fien treffen de voorbereidselen om de geburen te ontvan­gen op oude­jaars­avond. Ze zijn net brood aan 't bakken. Christine kuist de 'moel' (is een bak onder het tafelblad) uit. Ze is zichtbaar in verwachting. De vlaaien staan in de oven in het bakhuis. Fien helpt haar met in en uit de keuken te lopen en één en ander bij te brengen. Chris­tine doet alsof zij niet ge­hoord heeft dat Frans en Guilli­aume woor­den had­den.

Men hoort en ziet Frans in het bakhuis. Hij zal zodadelijk binnen­komen.

Alhoewel Christine de vrouw van Hof ter Eiken is, zal ze zeker in de twee eerste bedrij­ven niet als sterke en bevelende vrouw optreden.)

 

Christine:        Hoe laat is het al Fien?

 

Fien:                (vanuit de keuken) Bijna vijf uur.

 

Christine:        Wat zijn de dagen toch kort, het begint al weer donker te worden.

 

Fien:                (OP uit keuken - het staat haar niet aan - ze droogt haar handen aan een hand­doek die ze uit de keuken heeft meegebracht) Wat wilt ge? Morgen is 't weer nieuwjaar zulle! In de winter zijn de dagen toch altijd korter dan in de zomer! Da’s toch normaal!

 

Christine:        (zucht) Dat weet ik ook wel! Ik zeg dat zo maar!

 

Fien                 (terwijl ze de handdoek terug in de keuken legt - praat ondertussen verder - komt meteen terug op) Gij moet hier niet klagen. Gij zijt hier met uw gat in de boter gevallen. Maar die mensen die in die concentratiekampen gestorven zijn, peist daar maar ne keer aan.

 

Christine:        Dat moet verschrikkelijk geweest zijn!

 

Fien:                Ha! Ge weet het! En nu zitten wij hier taart en koeken te bakken voor ons en voor ons geburen!

 

Christine:        Laat ons hopen dat er nooit meer oorlog komt!

 

Fien:                Gij hebt daar precies niet veel van geweten! (ironisch:) Uwe pa was doktoor en die heeft er in 't stad goed aan verdiend, peis ik!

 

Christine:        Fien, ge weet dat dat niet waar is. Ten andere, zoiets zegt ge toch niet!

 

Fien:                Bij ons hier kwamen ze 's nachts de patatten en de rapen van 't veld pakken. Wij hadden het niet breed! Bijlange niet! Ten andere, nu is het nog altijd hard werken. Warre en Melanie, ons geburen hierachter met hun zeven kinderen, die hebben redenen om te klagen. Ik durf wedden dat ze straks den eerste zullen hier zijn!

 

Christine:        (glimlachend) Ja, zo zijn ze eenmaal! Ze hebben het inderdaad niet zo breed.

 

Fien:                Ik zal maar ne keer gaan zien naar den oven ze­ker? 

 

Christine:        Ja, en wilt ge Celle effe binnenroepen? Hij moet nog een paar flessen jenever­ gaan halen bij Semie.

 

Fien:                (gaat AF Bak­huis - we zien Fien door het bakhuis naar buiten  lopen. Terwijl ze buiten haar klompen aantrekt en halsdoek over haar schouders werpt) Dat is hier altijd hetzelfde. Ze kon toch zelf wel eens Celle gaan zoe­ken zeker! Ik hoop dat die kramieken niet verbranden! Cel­le! (ver­dwijnt achteraan rechts).

 

Christine:        (terwijl ze verder opruimt) We zullen ons moeten doorzetten. Seffens zijn de geburen hier.

 

Frans:              (OP uit bakhuis - komt de woonkamer binnen. Hangt zijn klak op stoelleu­ning, wrijft eens door zijn haar, warmt even handen aan de haard, gaat naar de telefoon en draait telefoon­num­mer van vee­arts) Hallo !...Met veearts Tuur Schepkens? .... 't Is Frans hier. Frans van Hof ter Eiken. //.... Zeg Tuur, ge weet toch dat ge deze avond hier ver­wacht wordt..zoals ieder jaar... ’t is morgen toch nieuwjaar... maar zou ik u mogen vragen wat vroe­ger te ko­men om nog eens naar ons mer­rie te zien. Ge weet dat ze al nen tijd last heeft, maar nu staat ze niet meer op... ik maak me onge­rust../..Goed../.. Tuur, be­dankt en tot sef­fens. (Hangt hoorn op. Ondertussen komt Fien terug van buiten rechts­achter het bakhuis in. Blijft voorlopig in bakhuis om voor de oven te zorgen)

 

Christine:        Is 't dan zo erg?

 

Frans:              Wel ja, ik dacht dat het over zou gaan, maar het verergert precies. 't Is precies pijn in 't zak.

 

Christine:        // (na een tijdje) Zeg Frans, wat was dat lawaai daarstraks buiten?

 

Frans:              (beseft dat zij ruzie gehoord heeft - wil er niet op ingaan) Oh, 't was de wind in de bo­men. (AF - loopt  de keuken in)

 

Christine:        (glimlachend - tergend) Zal ik nog ne boom laten omhakken, lieve?

 

Frans:              (men hoort Frans tas koffie nemen - vanuit de keuken - men hoort hem ontzet de koffiepot bruusk neerzetten) Nog nen eik laten omhakken? // (OP - met tas - slurpt eraan) Christine, ge weet goed ge­noeg dat ge beter over die bomen zoudt zwijgen.

 

Christine:        't Was maar een grapje!

 

Frans:              (zwijgt - slurpt aan klontje suiker - kijkt voor zich)

 

Christine:        (werkt voort - zeer lange stilte) /// Ge zijt ineens zo stil?

 

Frans:              Ik heb toch nooit veel te zeggen.

 

Christine:        Ik voel anders dat ge mij véél te zeggen hebt!

 

Frans:              (kijkt voor zich uit - blijft zwijgen)

 

Christine:        (na stilte) Dien boom hè?

 

Frans:              (slurpt eerst nog aan tas - mompelt) Mm //

 

Christine:        Ik weet dat ik niets gewonnen heb. Dat was ook mijn bedoeling niet. Maar in alle geval zal het in de keu­ken klaar­der zijn, nu die grote eik weg is. //

 

Frans:              (voor zich uit peinzend - met diepe zucht) hja !

 

Christine:        (bekijkt hem) Maar daar ging het niet over hè ?

 

Frans:              Mijn lieve Christine toch, je hebt je tegen vader opgesteld. Je beseft toch dat je tegen nen oude Verdonck bent ingegaan, en dat heeft nog nooit ie­mand lang vol­gehou­den.

 

Christine:        Mijn vader zou dat al lang vergeten en vergeven hebben.

 

Frans:              (zuchtend) Misschien... //

 

Christine:        Vind je dat ik dikwijls verkeerde dingen doe?

 

Frans:              Iedereen doet weleens iets dat hij veel beter niet zou doen. Je had aan de knech­ten het bevel niet mogen geven om die eik om te kappen. Je had dat toch eerst aan mij of aan vader moeten vragen.

 

Christine:        Ik zeg het toch, ik wou meer licht hebben in de keuken.

 

Frans:              Ja, ik weet het!

 

Christine:        Het was zo akelig toen de boom viel. Zijn wortels kraakten.

 

Frans:              Ge weet toch wat vader zegt?

 

Christine:        Dat dat ongeluk brengt. Dat gelooft ge toch zelf niet zeker !("moel" is gekuist)

 

Frans:              Het moest maar ne keer waar zijn. (zet tas neer op schoorsteenblad)

 

Christine:        (Terwijl Christine en Frans het tafelblad terug op de tafel zetten) Maar waar­om u zor­gen ma­ken? We heb­ben toch alles wat we moeten hebben?

 

Frans:              Maar ik klaag toch niet! // (draait zich om naar Ch­ris­ti­ne) Vrou­w­tje lief, // ge zoudt u toch meer met de boer­derij moeten bezig hou­den. Niet alleen vader, maar ook het werkvolk ziet dat. Ge komt nooit in een stal!

 

Fien:                (Op uit bakhuis - haalt geruite tafeldoek uit de kast) Ik zal de tafel al maar dekken zeker?­

 

Christine:        Nee nee Fien, die witte onderaan!

 

Fien:                (stekelig) Hoe, de witte? Ieder jaar leggen we deze carro op tafel.  

 

Christine:        Fien, ik zou graag hebben dat ge de witte tafeldoek gebruikt.

 

Fien:                En peist gij dat den oude dat goed zal vinden?

 

Christine:        Wat zou hij er tegen hebben? Het zou wat zijn als alles moest blijven zoals het altijd geweest is.

 

Fien:                (haalt witte tafeldoek uit de onderste lade van de kast - langs haar neus weg) Ja, 't zal zo ook wel in 't stad zijn zeker?

 

Christine:        (draait zich naar Fien) Wat wilt ge daar mee zeggen?

 

Fien:                Wel.. eh... dat ze in 't stad witte tafeldoeken gebruiken. Hier op Hof ter Eiken zijn we dat niet gewoon. Als straks de geburen komen is ’t van: “allez, nieuwe bazen, nieuwe wetten!”

 

Christine:        Ge zult zien dat die niets zullen zeggen, toch niet over nen tafeldoek ­ze­ker! (bekijkt Fien met medelijdende ogen - gaat emmer in't bak­huis uitgie­ten en wegzetten -AF)

 

Frans:              (tegen Fien:) Ach Fien, doe toch niet zo stekelig.

 

Fien:                (scherp) Ik doe toch niet stekelig !

 

Frans:              Maak je jezelf niet belachelijk door altijd op Christine af te geven?

 

Fien:                Ik wil hebben dat ze het laat zoals het vroeger was.

 

Frans:              Ge kunt het maar niet gewoon geraken dat Christine hier de huisvrouw is!

 

Fien:                (Bekijkt Frans terwijl ze haar handen aan haar voorschot afveegt  - wil af langs het bakhuis) Ik zal de hesp maar gaan halen want zij weet die toch niet hangen!­

 

Frans:              (vermanend) Fien !  (Fien AF net nadat Christine is opgekomen - bakhuis)

 

Christine:        (OP bakhuis tijdens laatste woorden van Fien - draait zich en roept aan deur van bak­huis) Fien, waar blijft Celle?­­ Seffens is ‘t te laat om nog wat drank te gaan halen! (doet deur toe)

 

Fien:                (vanuit bakhuis) Ik heb hem al geroepen. Ene keer is toch genoeg zeker!(Men ziet via schaduwbeeld hoe Fien stijf en rechtop door het bakhuis gaat. Ze gaat buiten naar achter naar schuur)

 

Christine:        (zucht) 't Zal wel bete­ren.

 

Frans:              (terug tas nemen) 't Zal nog lang duren eer dat Fien gewoon is, dat er een nieu­we bazin is op Hof ter Eiken. Toen moeder nog leefde was het zo erg niet.

 

Christine:        Ach Frans, ik ben er zo bang van. Het duurt nu al bijna een jaar.

 

Frans:              (begrijpend) Je moet afleren om ergens bang voor te zijn. Gij zijt hier nu mees­ter!

 

Christine:        Maar dat is zo moeilijk, lieve.

 

Frans:              En je moet er nooit aan beginnen om de dingen die toch niet te veranderen zijn, te willen veranderen. Dat helpt toch niet.

 

Christine:        (beide armen om Frans - langs rugzijde - hoofd op schouderblad) Als jij bij me bent, durf ik alles aan (streelt hem over zijn gezicht)

 

Frans:              Maar ge ziet wel, we zijn nu bijna een jaar getrouwd, en Fien kan nog altijd niet verdragen dat er hier een jonge vrouw de wetten stelt.

 

Christine:        Zo'n strenge wetten stel ik toch niet. // ...maar zij wel !

 

Frans:              Trek het je maar niet aan van Fien. Toen ik klein was zorgde Fien voor alles. En dat wil ze blijven doen. (draait zich om, terwijl Christine hem nog vast heeft - zet tas neer op tafel - kust haar op puntje van haar neus - wrijft met hand over haar buik- glimla­chend) // Stampt ‘m nog?

 

Christine:        (lief - hoofdschuddend) Soms heb ik het gevoel..

 

Frans:              (onderbreekt haar) Zal het een jongen zijn?

 

Christine:        (speels) Ik weet niet...

 

Frans:              (nog steeds in zijn armen)  Dat is ook van geen belang. (duwt voorzichtig haar kin om­hoog). Allez, kop op...

 

Christine:        Wij zijn als de dag en de nacht. Die horen ook bij elkaar en (legt hand op buik) hierin zit het mooi­ste, da's de morgen. (kussen) //

 

Christine:        Zeg Frans, ik vraag me af wie me bij de geboorte van onze kleine gaat helpen.

 

Frans:              Fien zeker...

 

Christine:        (gezicht verandert) Fien? Waarom zij? Is er geen vroedvrouw in het dorp?

 

Frans:              Die komt wel, maar Fien kan toch bij je blijven tot die vrouw er is.

 

Christine:        Fien kent daar toch niks van.

 

Frans:              Dat zou ik zo maar niet durven zeggen. Weet ge dat ze zelf ook twee kin­de­ren heeft gehad?

 

Christine:        (verrast) Ze heeft me daar nooit iets van gezegd.

 

Frans:              Het eerste stierf bij de geboorte. En het tweede, dat ze veel later kreeg, werd niet ouder dan tien jaar. Ik heb nog met hem gespeeld.

 

Christine:        Waren het allebei jongens?

 

Frans:              Twee jongens. Toen de tweede stierf, dachten wij alle­maal dat Fien haar ver­stand zou verliezen. Ik denk dat het daardoor komt dat Fien zich nog meer aan mij ging hechten. Vroeger was ze niet zo vitterig.

 

Christine:        En hare man dan?

 

Frans:              Die was facteur hier in 't dorp. Maar spijtig genoeg is hij jong gestorven van ‘t fleurus! Waarschijnlijk van alle dagen door weer en wind te moeten lopen. (gaat tas in de keuken zetten - zet pet op ) Ik ga toch maar eens kijken waar dat vader uit­hangt. Met dat vries­weer weet ge maar nooit. ( Warm kleden - AF - bakhuis - buiten)

 

Christine:        Eens kijken hoe het met den oven gesteld is! (af naar bakhuis - deur blijft open - We zien Celle ook bakhuis van buiten binnenkomen. Klompen voor de deur zetten)

 

Celle:              (We horen in het bakhuis) Dag vrouw Christine!

 

Christine:        Ha, daar zijt ge! Dag Celle. Ga maar effekens binnen. Ik kom direkt. (Celle gaat woonkamer binnen en ­neemt pet van hoofd en houdt ze met beide han­den)

 

Christine:        (OP van bakhuis) Zeg Celle, heeft Fien u gezegd wat ge moet gaan halen?

 

Celle:              Neen, ze zei enkel dat ik moest binnenkomen en dat ik rap moest zijn want ze zei dat ge weer moeilijk deed.

 

Christine:        Och, Fien is wat vermoeid. Ge zoudt bij Semie een paar fles­sen jene­ver moe­ten gaan halen. Sef­fens komen onze gasten.

 

Celle:              Ja, zoals verleden jaar op oudejaarsavond, nietwaar mevrouw?

 

Christine:        Voor mij is het eigenlijk de eerste keer, he Celle, sedert ik getrouwd ben.

 

Celle:              Jamaar, alles moet nen eerste keer gebeuren hé!

 

Christine:        En blijf niet te lang achter want ik verwacht dat Warre en Melanie hier vroeg zullen zijn! Zeg maar tegen Sabine dat baas Frans volgende zondag na de hoog­mis wel zal komen afrekenen­!

 

Celle:              Wel eh ... ja... da's goed! (denkt plots aan iets)

 

Christine:        Scheelt er iets Celle?

 

Celle:              (onwennig) Nee... ja.. eh... wat ik eens wou zeggen, vrouw Christine, is... als... dat ik al lang eens iets tegen u zou willen zeggen...

 

Christine:        Wat dan? Dat Fien altijd zo nors tegen mij is?

 

Celle:              Nee, iets helemaal anders!

 

Christine:        Wat dan wel?

 

Celle:              Ik heb niet dikwijls de kans om iets tegen u te zeggen.

 

Christe:           Celle, wat hebt ge weeral uitgespookt?

 

Celle:              Ik? Niks?... eh...Ik wil zeggen, alles is hier zo veranderd sinds dat gij hier zijt.

 

Christine:        Er is hier niks veranderd. Trouwens, als ik hier iets durf veranderen, dan kost dat zweet en tranen.

 

Celle:              (begint steeds enthousiaster te vertellen) Gij zijt zo'n heel ander als d'an­der.

 

Christine:        Wat bedoelt ge nu weeral?

 

Celle:              Ja,  ge loopt zo fier, je han­den zijn altijd zo pro­per, je nagels lijken wel van eh... allez hoe heet dat weeral?

 

Christine:        Hoe kan ik dat nu weten? Kristal?

 

Celle:              Neen, eh... porselein, ja... porselein. Ge moet weten dat ik vroeger altijd gestreeld ben gewor­den door een moeder met vingers van schuurpapier?

 

Christine:        (lacht) Och, maar nu overdrijf je toch!

 

Celle:              Ja, en ik peis zelfs dat ge nooit ne prot laat en als het toch gebeurt, dat niemand het hoort!

 

Christine:        Celle, hou je manieren! Weet ge wat ge zijt? Ge zijt ne mouwveger!

 

Celle:              (vertelt enthousiast voort)  Overal waar gij komt, ruikt het naar jenoffels. / Bij ons thuis rook alles naar kamfer. (dromend) Ik vind dat de hele wereld naar jenof­fels moest ruiken.

 

Christine:        Dan moet ge die eerst planten, hé Celle!

 

Celle:              Ik wou dat ik later ook zo'n vrouw kan vinden als gij!

 

Christine:        En waarom zou dat niet kunnen?

 

Celle:              Ja... ik droomde al ne keer dat de meisjes op mij vielen.

 

Christine:        En?...

 

Celle:              ...’t Was niet echt hé?

 

Christine:        (Fien komt ondertussen met hesp bakhuis binnen, loopt door en plaatst hesp in de keuken. Direkt terug uit de keuken) Zeg Fien, ziet nog eens naar den oven? (Fien loopt terug naar het bakhuis) (tot Celle) En zoudt ge nu niet voort maken en die twee flessen jenever gaan halen?

 

Celle:              Ja vrouw Christine, ik ben weg!

 

 

Celle:              (Net als Celle wil afgaan, komt Wisius langs bakhuis binnen, klopt.  Trekt beangstigend gezicht!  Celle blijft ook nog)

 

Wisius:            (opent de deur) Pssst... Is 't er geen belet?

 

Christine         Wel wie we daar hebben! Wisius!

 

Wisius:                        't Is maar effekens!

 

Christine:        Kom toch binnen, Wisius! Ge zijt toch gene vreemde!

 

Wisius:                        (Wisius komt binnen) Neen, dat niet, maar ik weet dat ge nu druk bezig zijt.

 

Christine:        (merkt fazant en paardje) Wat hebt ge daar bij (Wisius toont fazant en paardje)

 

Christine:        Ge zijt precies met beesten op gang?

 

Wisius:                        (gooit de fazant op de tafel - kijkt beangstigend voor zich uit.)

 

Christine:        Is dat voor mij?

 

Wisius:                        (Wisius knikt - zegt verder niets)

 

Christine:        Ge zijt toch zeker niet gaan stropen? Want ge weet dat baas Verdonck dat niet wilt!

 

Wisius:                        Nee! nee! Hij liep zo tegen mij aan!

 

Christine:        Ja! Dat zal wel! 't Is ne goeie gezonde zie ik! (neemt fazant en legt hem in de keuken) Da's dan ene voor morgen, mercie Wisius! (meteen terug uit keuken)

 

Christine:        (bekijkt Wisius) Maar, ge doet zo eigenaardig Wisius...//

 

Wisius:                        Ik heb ze just gezien!

 

Christine:        Wat zeg je, Wisius?

 

Wisius:                        Ik heb Trezeke Witwel gezien!

 

Christine:        (half spottend) Toch Trezeke Witwel niet zeker. Zulke fabeltjes heb ik hier nogal gehoord.

 

Wisius:                        Jawel... Trezeke Witwel

 

enz.........